Loading...
 

Godsdienstpsychologie


…page…

Vooraf

Bij het opmaken van deze tekst werd alleen rekening gehouden met de Westerse beschaving. Wat hier staat geldt dus niet voor iedereen over de hele wereld. Ook werd geprobeerd om deze gegevens te klasseren en te systematiseren. Zo krijg je er gemakkelijker een zicht op.
Toch blijft dit kunstmatig, want mensen zijn niet in een hokje te duwen en de omgang van mens tot mens is dynamisch en constant in beweging.

Geloven staat niet los van de gehele persoon.
Daarom geloven mensen anders naargelang hun leeftijd.
Ook kun je zien, horen, voelen
dat mensen in hun geloof soms een hele evolutie doormaken.






Evolutie in de religieuze ontwikkeling van de mens

Intuïtief-projectief geloven

VRAGEN EN KRIJGEN / SINTERKLAASGOD
typisch voor het kind (2-5j), maar komt ook voor bij 7-12-jarigen


Denkwereld

In de ogen van een kleuter is de wereld gemaakt volgens een prachtig georganiseerd plan. Achter alles zit een bedoeling (= finalisme), een zin, bijna altijd ten bate van de mens. Deze benaderingswijze van de werkelijkheid kun je herkennen in de vele 'waarom-vragen' die het kind stelt:
- Waarom zijn er wolken?
- Waarom regent het?
- Waar komen kinderen vandaan?
- Waarom is het 's nachts donker?

Je zou deze vragen wetenschappelijk verantwoord kunnen beantwoorden (Bijvoorbeeld: Het wordt donker omdat de zon ondergaat), maar daar heeft het kind geen boodschap aan. Met deze vragen wil het de zin van het leven leren kennen en zich gaandeweg in zijn wereld en in dé wereld kunnen situeren.

Als je deze benadering van de werkelijkheid bekijkt, stel je vast dat het kind maar heel beperkt kan ordenen. Het denkt van moment tot moment, in stukjes en brokjes. Logisch denken en in gedachten teruggaan naar een uitgangspunt, kan het nog niet. Bijvoorbeeld:
. Ze aanvaarden moeilijk dat er al anderen waren toen zij er nog niet waren.
. Verhalen uit de bijbel beluisteren ze niet als getuigenissen uit het verleden.


Een klein kind denkt concreet. Het kan nog niet denken in begrippen (= conceptueel denken). B.v.: Liefde, schoonheid, goedheid, rechtvaardigheid ...
Maar het heeft wel een besef van iemand die goed is, lief is …


Ook kent het alleen zichzelf en hoe het functioneert. Deze beleving projecteert het op anderen en op voorwerpen. Zo ervaren het de dingen die het omringen als levende wezens (= animisme). Zoals het kind zelf leeft, ademt, zich beweegt, zo denkt het dat alles om hem heen leeft en beweegt. Bijvoorbeeld:
. stoute stoel, beer moet kleren hebben, slapen...
. stenen hebben pijn
. kinderen hebben geen probleem met sprekende dieren in een verhaal

Omdat het nog geen weet heeft van natuurwetten en onbeperkt gelooft in het kunnen van de mens, denkt het dat alles in de wereld gekomen is door de mens.
B.v. Mensen hebben de bergen gemaakt om plaats te maken voor het water.


De taal die zich ontwikkelt tussen 18m en 3j geeft kinderen een soort mysterieuze macht over de dingen.(vgl. eerste woord in een andere taal).



Sociale omgang

Het kind is afhankelijk van zijn omgeving, wat betreft de primaire behoeften (eten, drinken, hygiëne, huisvesting)


Het kind plaatst zichzelf in het centrum (= egocentrisme)
Bijvoorbeeld:
Je toont een kind een maquette van een landschap met drie bergen. Je neemt dan een popje dat je op verschillende plaatsen in het landschap zet en je vraagt wat het popje ziet.
Kleuters zullen dan antwoorden wat zij zien en niet wat het popje zou kunnen zien. Ze bekijken het landschap alleen vanuit hun eigen standpunt (= egocentrisme)

Het kan zich nog niet verplaatsen in het standpunt van de ander. Je ziet dit als kleine kinderen 'met elkaar' praten. Dit heeft iets van een gezamenlijke monoloog: ieder praat voor zich, terwijl ze ervan overtuigd zijn dat ze naar elkaar luisteren en elkaar begrijpen.

Gedurende de eerste 18 maanden van zijn leven ontdekt het kind dat het niet het middelpunt is van de wereld. Doorheen vaak teleurstellende ervaringen, begint het een objectieve wereld te ontdekken. 'Moeder' die aanvankelijk als een deel van zichzelf was, wordt stap voor stap een ander, een niet direct deel van zichzelf.
De geschiedenis van kind tot volwassene kun je de geschiedenis van ik-betrokkenheid naar anderen-betrokkenheid noemen.


BELANGRIJK
Men is ervan overtuigd dat het feit dat een kind zich kan hechten aan iemand in het eerste levensjaar, van fundamenteel belang is voor de latere evenwichtige ontwikkeling. Men kan maar vrij worden, wanneer men eerst gehecht is geweest, zelfstandig worden, als eerst de band verdiept werd.


Het rekening houden met anderen – een typisch aandachtspunt in het christendom - is niet zo vanzelfsprekend voor kinderen. Ze vinden de verhalen daarover wel mooi, maar het is helemaal niet vanzelfsprekend dat ze ook toepassen waar die verhalen toe oproepen.



Ethisch handelen

“Wat beloond wordt, is goed.
Wat gestraft wordt, is slecht”

Als kleuters straf krijgen, hebben ze zeker 'iets slechts gedaan'.
De diepere reden waarom iets goed of slecht is, ontgaat hen.

Stilaan ontwaakt hun eigen geweten (3-5j)
'Ik zal dat zusje van mij niet slaan, niet omdat papa het niet wil,
maar omdat ik dat zelf niet wil, want dat is 'stout'.'
= de verschuiving van 'vader' naar 'ikzelf'. De agent, die van buitenaf bevelen geeft (papa, mama, de juf...) gaat langzaam over in de innerlijke waker over goed en kwaad.



Wereldbeeld

Een kind van vier plukte een paddenstoel.
Iemand riep: 'Pas op, er zit een kabouter op!'.
Het liet de paddenstoel vallen
en liep verschrikt naar zijn moeder.


De wereld van het kind is meer één dan die van de volwassenen. Realiteit (wat zintuiglijk waarneembaar is) en verbeelding (magie) lopen door elkaar. Dat wil niet zeggen dat het kind die twee werelden niet uit elkaar houdt, maar het stapt probleemloos van de ene wereld in de andere (= magisch realisme). Dit komt omdat het kind die wereld niet kan ordenen: ze overweldigt hem zodat het kind die wereld ondergaat.



BELANGRIJK
Wonderverhalen worden door kinderen met die leeftijd letterlijk verstaan.
Daarom vertelt men best niet te vlug wonderverhalen, en zeker niet onvoorbereid.



Denken met symbolen

Kinderen kunnen vrij snel 'tekens' gebruiken. Bijvoorbeeld:
Een van de eerste woorden die een kind gebruikt is 'koek'. Het woord 'koek' is zelf geen koek, maar verwijst naar een koek.
Je zou kunnen zeggen dat het woord 'koek' een teken is, dat verwijst naar het voorwerp 'koek'.


De aanwezigheid van tekens komt bij de ontwikkeling van het kind zeer vroeg aan bod komt. Ze is een fundamentele voorwaarde om iets over het onzichtbare te kunnen zeggen.

Een 'symbool' in de zin van: 'veel betekenissen in één voorstelling', is voor kleine kinderen niet te vatten. Daarom interpreteren ze symbolen letterlijk en geven ze er maar één betekenis aan.



Geloofsleven

Als de omgeving van het kind niet over God spreekt, ondergaat het kind religieuze ervaringen in een sfeer van vaagheid vol mysterie.
Kinderen spreken alleen over God, wanneer anderen het hen hebben voorgezegd. Hierbij valt op hoe vlot een kind aanvaardt dat God er is.


Godsbeeld en ouderbeeld gaan in elkaar over.
'In de naam van de vader en de moeder. Amen.'
Ouders zijn de eerste 'goden ' van het kind: ze weten alles, kunnen alles en zijn er altijd.
zelfde kwaliteiten: almacht, alwetendheid, alomtegenwoordigheid...
zelfde verhouding: kinderlijke aanhankelijkheid.

Wanneer een kind over God spreekt, neemt het de woorden en de voorstellingen over, die zijn omgeving gebruikt, en past ze aan aan zijn wereldbeeld. Zo stelt het kind zich God voor als een mens die meespeelt in zijn kleine wereld. Men spreekt van een antropomorfe voorstelling.
Het is belangrijk dat volwassenen het kind hierin niet vastzetten. Daarom moeten ze de beelden van God en de visies die het kind heeft, opentrekken zodat het kind kan groeien in geloof.

Bijvoorbeeld
- 'God is als een koning, hé papa?
- 'Ja Bart. Zo kun je je God voorstellen (eventueel: de bijbel vertelt soms ook zo over God)
Maar God is eigenlijk een speciale koning: niet een koning die machtig wil zijn, maar een koning die wil dat alle mensen het goed hebben.

- 'Waar woont God?'
Antwoord 1: 'God zit hoog boven de wolken op een hoge troon.'
Dit antwoord houdt rekening met het voorstellingsvermogen van het kind.
Nadeel: een kind kan zo gebonden raken aan dit beeld, dat het er nooit meer van loskomt.
Antwoord 2: 'God is overal, net als de lucht. Hij houdt van alle mensen en luistert naar wat ze Hem zeggen, waar ze ook zijn.
Ook dit beeld kan verkeerd begrepen worden.
Antwoord 3: 'God woont overal waar mensen van elkaar houden.'

Welk beeld de volwassenen ook gebruiken om over God te spreken, ze mogen niet de indruk wekken dat ze precies weten hoe God is. De beelden die ze gebruiken, moeten ze uitleggen en toelichten, naarmate het bevattingsvermogen van het kind groeit.

Soms kunnen kinderen op een oorspronkelijke wijze over God spreken vanuit hun eigen aanvoelen. B.v. God is licht.


Doorheen hun gebeden oefenen ze een soort macht op God uit.
Kinderen willen met bidden iets bereiken! Zoals heel de omgeving ten dienste staat van het kind, zo moet God ook ten dienste staan van dat kind (vgl. egocentrische ingesteldheid). God wordt de vervuller van wensen, degene die geeft wat men vraagt, een soort Sinterklaas.


Kinderen geloven in participatie aan het geloven van anderen. Hun geloven is een geloven in volwassenen en een deelnemen aan het geloof van volwassenen, beperkt door het geloof van die volwassenen in tijd en ruimte. Daarom hebben ouders en leerkrachten een enorm impact op het kind.



Overgang tussen de vorige en de volgende fase

Door de ontwikkeling van hun denken komen kinderen stilaan tot het inzicht dat er een verschil bestaat tussen realiteit en fantasie. Ze willen nu weten hoe de dingen precies in elkaar zitten.



Mythisch-letterlijk geloven

MEESTER/JUF/GOD: ANTWOORD OP ALLE VRAGEN
typisch voor het lagere schoolkind (6-12j)
komt ook nog voor bij sommige adolescenten en volwassenen


Denkwereld

Waarnemen en handelen, manipuleren en experimenteren, liggen nog steeds aan de basis van het begrijpen. Kinderen begrijpen iets wanneer ze kunnen zeggen wat ze waargenomen hebben. In de loop van de lagere school kun je hierbij de volgende evolutie vaststellen:

. Het concrete denken evolueert naar een abstract denken, zodat de kinderen begrippen kunnen vatten (geluk, vrede, goedheid, vriendschap).
. Hun naïviteit evolueert naar een kritische houding (rond 11j.) De naïviteit van kinderen bestaat hierin, dat zij de wereld als vanzelfsprekend, eeuwig en onveranderlijk zien.
. Ze zoeken naar een rationele verklaring voor de dingen.
Een belangrijke vraag in die periode is: wat is echt en wat niet? Waarmee moet ik echt rekening houden om de wereld beter te begrijpen en wat kan ik buiten beschouwing laten?
In deze periode rekenen kinderen af met Sinterklaas en de paasklokken: de realiteitszin wint het van affectief geladen oude voorstellingen.



Sociale omgang

Hun gerichtheid naar anderen (= altruïsme) ontwaakt: ze ontplooien de bekwaamheid om met anderen te spelen en/of samen te werken.

Geleidelijk aan richten ze zich naar de groep van leeftijdsgenoten. Meer en meer beginnen ze in twee werelden te leven: de wereld van thuis en die van de vriendjes. Elk van deze werelden heeft zijn eigen wetten en normen.

Ze groeien langzaam naar onafhankelijkheid. Ze maken zich los van hun ouders (8j) (vader is maar een gewoon man). De functie van de ouders wordt tijdelijk gegeven aan de onderwijzer (5-9j.: meester of juf weten alles!)



Ethisch handelen

Wetten en regels zijn met het leven zelf meegegeven en men moet er zich in schikken. De zin die volwassenen (meestal de ouders) aan die wetten en regels geven aanvaarden kinderen zonder kritiek, want dit maakt voor hen deel uit van de ene onveranderlijke werkelijkheid.
Naarmate het kind meer bewust wordt van de relativiteit van wetten en regels komt dit onveranderlijke karakter van de werkelijkheid op losse schroeven te staan. Het doorziet meer en meer de onvolmaaktheden en beperkingen van zijn opvoeders en wordt al eens teleurgesteld in zijn verwachtingen en eisen. Zijn verlangens richten zich nu op anderen (kinderen/volwassenen) waar het al bindingen mee heeft. Maar ook hier maakt het allerlei teleurstellingen mee.
Toch staat het kind nog weinig in oppositie met mensen die anders zijn.



Wereldbeeld

De kinderen beschrijven hun wereld in concrete verhalen, maar voelen niet aan dat die verhalen gecreëerd zijn.



Denken met symbolen

In de tweede graad krijgt het kind een zekere feeling voor de meerduidige betekenis van woorden, voorwerpen...



Geloofsleven

Kinderen tot ± 12 jaar zijn nog niet in staat om persoonlijk te geloven. Voor hen is geloven iets wat gebeurt samen met anderen/hun ouders (= participatief geloven).

Jan Nieuwenhuis in een praatprogramma:
- Wie is God? Hoe ziet God eruit, denk je?
- Meisje: 'God is een groene draak'
- Oei, dat is wel eng hè.
Na het programma ging J. Nieuwenhuis hier verder op in. Het meisje bleek thuis een aquarium te hebben, waarin prachtige groene vissen zwommen, die haar aan draken deden denken. Zij was zo gefascineerd door de schoonheid hiervan dat God er ook wel zo zou uitzien 'als een groene draak', met wel tien armen waarmee hij iedereen kon omhelzen en troosten.


God is iemand die voor de mens zorgt, bijna op zoals een vader en moeder zorgen voor hun kinderen. Ze spreken over Hem overwegend in antropomorfe beelden.

Heel langzaam begint het kind God bewust te onderscheiden van zijn ouders en later van de meester/juf op school. Dit hangt samen met de mogelijkheid om waarnemingen te verwerken: het kind ontdekt de beperkingen van zijn ouders (ze weten en kunnen niet alles). Hierdoor ontstaat een ruimer en universeler godsbeeld: het kind stelt zich God voor als de macht van het goede (eerder bij meisjes) en als de schepper van al wat het heelal bevolkt (eerder bij jongens), want de eigen vader kan onmogelijk aan de basis liggen van alle dingen.
God krijgt een aantal kenmerken van de mens in een overtreffende vorm.

Als men deze kinderen vraagt om God te tekenen, stellen ze Hem nog wel voor als een mens, maar een aantal elementen wijzen erop dat Hij niet zomaar een mens is (b.v. aureool, wolken). Naar het eind van de lagere school willen ze God niet meer tekenen. Het proces van vergeestelijking is dan voltooid.

Wanneer kinderen zich afvragen of God alleen en slechts alleen alles veroorzaakt, willen ze een meer actieve rol spelen in de relatie tot God. Er kan iets van de mens uitgaan. B.v. door te bidden, te smeken, te danken... kan iemand invloed uitoefenen op God. Er ontstaat een soort band tussen wat men als mens doet en het antwoord dat men van God kan verwachten, wat betekent dat wanneer er geen of een ander antwoord komt (God beantwoordt immers niet altijd onze vragen) er negatieve gevoelens tegenover God kunnen ontstaan.
In deze fase ontstaat dus een apart 'zelf' dat je kunt onderscheiden van het 'zelf' van God.



Geloven als ‘participeren aan’
Geloven bij kinderen is een deelname aan het geloven van volwassenen. Het is moeilijk los te maken van het geloven van hun ouders of van leerkrachten en anderen die iets over geloven zeggen of vertellen. Je kunt dit een natief geloof noemen, want het is meegegeven bij de geboorte, zoals kinderen alles van ouders meekrijgen bij de geboorte. Dit geloven is kwalitatief anders dan het geloven van volwassenen, ondermeer door de beperkte cognitieve ontwikkeling, waardoor het vaak een letterlijk geloof is: zoals het daar staat is het gebeurd. De manifeste en latente betekenissen vallen samen. Kinderen maken nog geen onderscheid tussen het verhaal en de boodschap in het verhaal.
Dit geloven wordt geuit in rituelen op belangrijke levensmomenten. Daarom heeft het voor vele kinderen en nogal wat volwassenen sterk te maken met groepsidentiteit. Dit kan positief zijn: men verwerft een eigen ik-structuur door aan de groep te participeren. Het kan ook een gevaar inhouden: door aan een bepaalde groep te participeren zet men zich af, of men wil of niet, tegen andere groepen. Het vraagt een hele inspanning, waarschijnlijk enkel maar mogelijk als volwassene, om de andere als andere - met eigen overtuiging of geloof - echt te waarderen en positief te evalueren. Het is belangrijk op te merken dat dit niet vanzelf gaat.




Drievoudige structuur van geloven en participatie
Basisvertrouwen
Dit kun je de antropologische grond noemen waarop religieus en christelijk geloof verder voortbouwen. Kinderen worden geconfronteerd met een wereld van negatieve ervaringen. Als iemand die negatieve ervaringen wegneemt, kan er een positieve kijk tegenover de wereld groeien. De buitenwereld wordt dan betrouwbaar, goed en stabiel. Dit vertrouwen in de buitenwereld doet ook het zelfvertrouwen groeien: het kind leert dat zijn vragen beantwoord worden en dat zijn gedrag effect heeft op de omgeving. De relatie tussen kind en verzorger leidt ertoe dat het kind de ervaring opdoet erkend en ontmoet te worden als een persoon, erbij te horen, zich goed te voelen. Dit fundamenteel vertrouwen is de hoeksteen van de latere identiteitsontwikkeling en ligt aan de basis van verdere religieuze ontwikkeling en geloofsontwikkeling. Toch is het nog geen religieus of christelijk geloof. Het is wellicht de duidelijkste vorm van participatief geloven: de andere bepaalt mee het basisvertrouwen.




Geloof in het transcendente
Een tweede laag is het open komen voor een of andere vorm van transcendentie, het ervaren dat er iets meer is dan wat men concreet ziet en voelt, de ervaring dat de grond van het bestaan buiten zichzelf gelegen is. Ook hier spelen anderen voor kinderen een belangrijke rol. Aan de hand van het zien van gedragingen en van het horen van uitspraken van anderen kunnen ze open komen voor deze betekenislaag. Zo zien ze dat hun ouders bezig zijn met zaken die men niet ziet, en ze verwonderen zich daarover. Ouders kunnen hun kinderen warm maken voor het verwijlen bij een mooie sterrenhemel, vragen doen open komen naar de achterliggende betekenis van wat men ziet, verwijzingen laten zien naar iets of iemand, die de grond zou kunnen zijn van wat men ziet, maar die men zelf niet kan zien. Als volwassenen niet inspelen op de vragen naar het mysterie van het bestaan (vragen die kinderen stellen als zij weten dat volwassenen deze vragen ernstig nemen en bereid zijn erop in te gaan) zal dit soort vragen snel uitdoven en beperkt worden tot wat men ziet en tast. In het open komen voor de mysterieuze grond van het bestaan spelen volwassenen dus een belangrijke rol. Het type antwoorden dat kinderen krijgen zal ook hun manier van omgaan met dit mysterie bepalen.




Christelijk geloof
In deze derde betekenislaag staat het geloof in een persoonlijke God, een God waarmee een persoonlijke relatie mogelijk is, centraal. Een God die in de Joods-christelijke traditie Vader genoemd wordt. Het is duidelijk dat die naam voor God beïnvloed wordt door de relatie die kinderen hebben met hun eigen vader en door het vaderbeeld dat in onze cultuur functioneert. Deze naam van God wordt aan kinderen en ook aan volwassenen aangeboden, het is een naam die ze niet zelf hebben uitgevonden. Uit onderzoek naar geloofsontwikkeling bij kleine kinderen blijkt dat de manier waarop kinderen met God omgaan, getekend is door de manier waarop zij zich tot hun ouders verhouden, dus iets anders bij jongens, waar vooral de almacht van God centraal staat, dan bij meisjes, waar vooral de alomtegenwoordigheid van God op de voorgrond staat. Hier zie je duidelijk het participatieve moment, nl. hun relatie tot hun ouders bepaalt de manier waarop zij over God denken en de manier waarop hun ouders naar die God verwijzen zal hun eigen manier van geloven inkleuren en bepalen.




Overgang tussen de vorige en de volgende fase

De verdere ontwikkeling wordt bepaald door:
- het aanvoelen van contradicties in de verhalen. Dit leidt tot reflectie op betekenissen.
- het zien van conflicten tussen verschillende gezagsfiguren.
- de nood aan een meer persoonlijke relatie met krachten en waardencentra.



Synthetisch-conventioneel geloven

TWIJFEL/ZOEKEN
typisch voor de adolescent
ook voor volwassenen wordt dit de blijvende manier van zingeving


Biologisch wordt deze periode gekenmerkt door een versnelde groei en ontwikkeling van het eigen geslacht. Tevens komt men tot de ontdekking van een eigen gevoelswereld. Psychologisch is er het belangrijk proces van de losmaking van de ouders: jongeren zoeken een eigen identiteit. De adolescent die zich aanvankelijk negatief-kritisch instelt, evolueert naar een persoonlijkheid die een positieve houding aanneemt van vragen en zoeken.



Denkwereld

De adolescent begint te denken in alternatieven
In de verhalen die hij hoort/leest kan hij de boodschap achterhalen.
B.v. Zo zou hij in staat kunnen zijn om het kerstverhaal in zijn fundamentele betekenis te vertellen, zonder daarom het traditionele verhaal met de os en de ezel te vertellen.



Sociale omgang

De wereld van de jongere breidt zich verder uit dan het eigen gezin of de eigen familie. (nl.: school, werk, leefgemeenschap, leeftijdgenoten, buurt, kerk, gemeenschap, media). Ze zoeken een groep op die aan twee belangrijke verlangens tegemoet komt: hun verlangen naar eigenheid en hun verlangen naar verbondenheid. Groepen die zich kenmerken door verzet tegen (of afwijken van) de gevestigde orde enerzijds en door een sterke, vaak gesloten groepsverbondenheid anderzijds, doen het daarom goed bij deze leeftijdsgroep.
Deze groepen kunnen onderling sterk verschillen: motorbendes, vaste dancing-circuits, Greenpeace, 12-plussers, New Age...



Ethisch handelen

Jongeren komen tot het besef dat wetten en regels sterk afhankelijk zijn van de situatie waarin men zich bevindt en vooral van de mensen waarmee men te doen heeft.
Thuis gelden andere regels als op school.
In de vriendengroep gelden er weer andere, vaak ernstig botsend met de twee voorgaande.
De media overspoelen hen met prikkels die sterk normerend werken.
Voor heel wat jongeren gaat deze bewustwording gepaard met angst, onzekerheid en twijfel. De oude veilige kinderwereld valt in duigen: niets is nog helemaal echt, goed, zuiver, natuurlijk en betrouwbaar. Wat door de ene groep mensen aanvaard wordt, wordt door anderen belachelijk gemaakt. Wil men bij de ene groep horen, dan kan men het gevoel hebben dat men anderen moet verraden. Dit kan leiden tot spanningen en conflicten, die de adolescent moeilijk de baas kan. Daarom stelt hij zich conformistisch op: nl. hij stemt zich af in positieve of in negatieve zin naar de verwachtingen en oordelen van anderen die voor hem iets betekenen.

De adolescent moet zelf leren onderscheid maken tussen wat meer en minder waar is, beter of slechter enz. Maar hij mist de levenservaring om op voldoende gefundeerde inzichten en gevoeligheden te kunnen bouwen. De persoonlijkheid die hij is, is niet zo eenvoudig en de buitenwereld evenmin, want die is veranderlijk, complex en soms vol van onverzoenlijk lijkende tegenstellingen. Hij komt tot een min of meer samenhangend geheel van waarden en overtuiging (ideologie), maar hij is zich daar niet van bewust.

Het wereldbeeld

Adolescenten komen voor het eerst in hun leven toe aan de opbouw van een geheel van waarden en overtuigingen. Aanvankelijk is dit vooral gebaseerd op aanvoelen, zonder veel kritische bedenkingen naar waarde of juistheid.


Het denken met symbolen

Deze mogelijkheid kan nu volop tot ontwikkeling komen, maar krijgt nauwelijks kansen omwille van de één-dimensionele gerichtheid van de huidige westerse maatschappij. Nl. alleen de zintuiglijk waarneembare kant van de werkelijkheid en haar materiële nut.



Het geloofsleven

Aanvankelijk

Belang van de omgeving

Als de adolescent mensen van zijn eigen leeftijd (en volwassenen) kent, die op een betrokken manier over en tot God spreken, dan wordt hij gestimuleerd om zelf op zijn manier over God te denken. Als hij in een milieu zit waar spreken over God nauwelijks getolereerd wordt, of waar men een andere zin geeft aan zijn leven, dan blijft 'God' vaag en onduidelijk. Hij steekt nog weinig energie om het goddelijke op een verantwoorde en volwassen manier in zijn leven te integreren. Zo blijft hij vasthangen aan oude, kinderlijke en onuitgezuiverde godsbeelden die vaak de basis zijn om godsdienst in zijn geheel als zinloos af te doen.



Het geloof van de Lagere School wordt in vraag gesteld

Het geloof dat in de Lagere School 'vanzelfsprekend' was, wordt grondig in vraag gesteld. Veel adolescenten klasseren God, Sinterklaas en de paasklokken bij de sprookjes. Ze beginnen over God en Christus te spreken in termen van: 'Ze hebben ons van alles wijsgemaakt'.



Belang van het persoonlijk geloof

Samen met de ontdekking van hun eigen identiteit, willen jongeren ook op een persoonlijke wijze met God, geloof... bezig zijn. Ze nemen niet langer meer genoegen met wat aangereikt wordt (godsdienst, eucharistieviering...). Ze willen geloven bewust ervaren als iets van zichzelf.



Verdere evolutie

Openheid naar anderen

De adolescent blijft gevoelig voor wat hem persoonlijk raakt en verrijkt. Geleidelijk aan maakt dit egocentrisme aan plaats voor de betrokkenheid op de wereld, de medemens. Hij probeert zichzelf te situeren in een ruimer geheel en is gevoelig voor mensen en groepen, die een goede verhouding tot de medemensen, de samenleving... waarmaken. De adolescent kiest min of meer bewust en vrij voor modellen die hem zinvol overkomen. Daarom is de gevoeligheid voor God in deze periode sterk afhankelijk van de christelijke of gelovige mensen en groepen die de adolescent op zijn weg ontmoet. Deze hoeven niet rechtstreeks met zijn leven te maken te hebben: kunstenaars, poëten, heiligen, politici... kunnen hierin een belangrijke rol spelen.



Spreken over God

De adolescent is rijp genoeg om de volle rijkdom en complexiteit van God in het leven van mensen te ervaren. Hij is meer en meer in staat God 'de gans Andere' te laten zijn; elk min of meer omlijnd beeld dat hij heeft van God, schiet tekort en moet hij uiteindelijk loslaten. De christelijke geloofstaal geeft hieraan uitdrukking als God omschreven wordt als:
liefde, drager van het goede in de mens, behoeder van de gevoeligheid voor al wat mensonwaardig is, Hij die blijvend oproept tot solidaire inzet en gebed, Hij die zijn gelaat toont in de kleine, verdrukte mens
Ook tegenover het geloof stelt de adolescent zich positiever in: het is niet omdat men iets niet kan zien, dat daarom iets niet bestaat: 'L'essentiel est invisible pour les yeux.'



Overgang tussen de vorige en de volgende fase

Factoren die kunnen bijdragen tot verdere ontwikkeling:

- ernstige botsingen of contradicties tussen autoriteitsbronnen waaraan men waarde hecht.
- Belangrijke veranderingen die officiële leiders afkondigen wat betreft zaken of praktijken die men vroeger als onschendbaar beschouwde.
- Ervaringen die leiden tot een kritische reflectie op de groei van eigen overtuigingen en waarden en hoe ze gebonden zijn aan de eigen beperkte groep of achtergrond.
- Dikwijls is het verlaten van het thuis (emotioneel en/of fysisch) een ervaring die het bevragen van zichzelf versnelt.





Bronnen

o.a.:
D. HUTSEBAUT, Geloven door het leven heen, p.55-69
G. DEBONNET, Kijk mama, de tenen van God - omgaan met geloofsuitspraken en -vragen van kinderen, Lannoo 1993
D. HUTSEBAUT, Geloven als kinderen in participatie aan het geloven van volwassenen, in Korrelcahiers 14, 1995, p. 6-15
J. DE TAVERNIER, Waardenopvoeding in een postmoderne kultuur, SN, Jan/febr. jrg 8, nr. 1, 1993